Het Boeddhisme

DE OPKOMST VAN HET BOEDDHISME

Het boeddhisme is een van de grote wereldreligies. Het heeft zich over het grootste gedeelte van Centraal, en Oost-Azi? verbreid en heeft een geschiedenis van bijna vijfentwintighonderd jaar.

De geschiedenis en filosofische opvattingen van het boeddhisme zijn complex en strekken zich uit over een lange periode. Al voor het boeddhisme China bereikte had het een geschiedenis van meer dan vijfhonderd jaar achter de rug. De geschiedenis kan hier natuurlijk niet worden behandeld, maar enige uitleg is hier onontbeerlijk.

Het boeddhisme is rond 500 v. Chr. ontstaan in een van de kleinere Arische vorstendommen in Noord India als reactie op stromingen in de elitaire vedische godsdienst, die voor de verlossing van het zelf en de vereniging met het kosmosmische principe hun heil zochten in mystiek inzicht.

Het boeddhisme is begonnen bij een Indiase prins Guatama genaamd (558-478 v.Chr.). Toen hij 29 jaar oud was verliet hij zijn land omdat hij ontevreden was over het comfortabele en beschermde leventje dat hij leidde. Hij ging de wereld van de gewone mensen binnen, om hun lijden en hun pijn te ‘beleven’, Zes jaar later verkreeg hij plotseling de ‘Waarheid’, en startte een reis waarin hij zijn filosofie rondvertelde. Het Boeddhisme is gebaseerd op het geloof dat Guatama, de Boeddha, het nirvana bereikte en daarmee de cycles van geboren worden en sterven doorbroken had.

De Chinese filosofie zocht in haar denken in de eerste plaats naar een oplossing voor de politieke en maatschappelijke orde, de Indische naar individuele verlossing. Het boeddhisme is daarop geen uitzondering: het onderscheidt zich van de hindoe?stische scholen van zijn tijd door de middelen die voor verlossing van het individu worden aangewend in door de voorstelling van verlossing die het zich maakt, niet door het doel zelf.

Het aardse bestaan wordt door het boeddhisme als leed beschouwd; doel van de verlossing is dus de ontsnapping aan dit aardse. Evenals het hindoe?sme gelooft het boeddhisme in de wedergeboorte, zodat de dood geen definitieve verlossing uit het aardse betekent.

Verlossing houdt dus de ontsnapping aan de eindeloze cyclus van wedergeboorten in. Wat ons vasthoud in deze cyclus zijn de gevolgen van de daden die we in het leven zelf verrichten (karma); het is dus zaak deze opbouw van karma tijdens het leven te verhinderen om aldus het nirvana of de ‘uitblussing’ te bereiken. Deze uitblussing is het teloorgaan van het zelf, al dan niet gepaard gaande met fysieke dood.

In het ontwikkelde boeddhisme wordt het middel om aan het leiden te ontsnappen beschreven als het ‘achtvoudige pad’, bestaande uit;
de juiste opvattingen,
de juiste bedoelingen,
het juiste spreken,
het juiste gedrag,
de juiste levenswijze,
het juiste streven,
de juiste aandacht
en de juiste concentratie (meditatie, samadhi of dhyana).

Deze worden ondergebracht in drie categorie?n:
moreel gedrag (spreken, handelen en levenswijze),
geestelijke discipline of zelfbeheersing (streven, aandacht en concentratie)
en wijsheid of inzicht (opvattingen en bedoelingen).

In het oudere boeddhisme, zoals wellicht door Boeddha zelf is gepredikt, lag de nadruk op meditatieve technieken en het directe contact met de leraar (een tendens die in het Chanboeddhisme terugkeert). In de latere ontwikkeling ging inzicht een steeds belangrijkere rol spelen in het streven naar verlossing.

Het belangrijkste middel voor het bereiken van nirvana is het juiste morele gedrag, het vermijden van handelingen die leed veroorzaken en het tonen van medelijden met anderen. Deze houding dient zich uit te strekken tot alle levende wezens, vandaar het verbod op het eten van vlees. Naast gedrag is geestelijke discipline (meditatieve praktijken) van belang. Men kan niet ontsnappen aan de cyclus van wedergeboorten die door de zintuigen worden geprikkeld. Men dient daarom in te zien dat de dingen die de zinnen prikkelen in werkelijkheid onzuiver en lelijk zijn.

Het derde middel om aan het aardse in inzicht: als men inziet dat niets permanent is, dat de wereld illusie is, kan de mensheid zich vrijmaken van de begeerte die ons in de cyclus van wedergeboorte gevangen houdt. Met name geldt dat voor de persoon of het ‘ik’ die in de hindoeistische filosofieen wordt voorgesteld als de eeuwige kern (atman) van de mens. Het boeddhisme preekt daartegen de leer, dat het zelf in werkelijkheid slechts een compositie is van vijf samenstellende delen of skandha’s: het lichaam, de waarneming, gewaarwording, aanleg en bewust zijn.
Alles wat samengesteld is, kan echter ook vergaan; men dient slechts te weten waardoor het zelf bij elkaar wordt gehouden. Het uit de skandha’s samengestelde zelf kan dus nooit het eeuwige atman zijn. Het latere boeddhisme ontkende eenvoudig het bestaan van dit eeuwige zelf; Boeddha liet dit vermoedelijk in het midden.
Wat voor het zelf geldt, geldt voor de hele werkelijkheid. De werkelijkheid die men met de zintuigen waarneemt is illusie of schijn, bestaat slechts uit steeds wisselende combinaties van elementen (dharma’s, de materi?le componenten waaruit de gehele werkelijkheid is samengesteld) en bezit geen permanentie. De dharma’s hebben geen essenties, omdat ze door andere worden opgeroepen en dus in hun bestaan van andere dharma’s afhankelijk zijn (pratiyasamutpada); alleen nirvana is ongeconditioneerd, onafhankelijk (asamkrita).

Slechts wat eeuwig en onvergankelijk is, wat op en door zichzelf kan bestaan, geldt voor het boeddhistische denken (en voor het Indische denken in het algemeen) als werkelijk bestaande, als substantieel. Al het andere is illusie, heeft geen eigen essentie.

DE VERBREIDING VAN HET BOEDDHISME

Gedurende de eerste eeuwen van zijn bestaan is het boeddhisme een godsdienst van Noord India gebleven. Later, nadat een koning zich bekeerde tot het boeddhisme, begon het boeddhisme zich over een groot deel van Azie te verspreiden. Voor China zijn de Centraalaziatische stadstaten de bakermat van het boeddhisme geweest. Reeds in de tweede eeuw na Chr. waren er kleine boeddhistische gemeenschappen in China, onder meer in de hoofdstad Luoyang.

Het boeddhisme dat uiteindelijk in het Zuiden terecht kwam, was een toevluchtsoord van onafhankelijkheid. De onafhankelijkheid van de boeddhistische sangha of gemeenschap uitte zich in het weigeren van de conventionele eerbewijzen voor de keizer en de extraterritoriale rechten die de kloosters genoten. Tussen ‘staat en kerk’ ontstond daardoor een voortdurende spanning. Die spanning leidde tot frequente kritiek op het boeddhisme van de zijde van traditionele intellectuelen en politici. Deze kritiek bestond uit drie soorten van bezwaren:

– nationalistische bezwaren tegen het boeddhisme, dat als vreemde import allerlei uitheemse gewoonten met zich meebracht, zoals afwijkende kleding, lijkverbranding, enzovoort, en waarvan de geschriften bovendien in een vreemde taal waren gesteld;
– ideologische bezwaren, varierend van afwijkende mening van de boeddhisten over de verhouding van kerk en staat tot kritiek op de boeddhistische leer van de vergankelijkheid van de ziel;
– economische bezwaren: het boeddhisme werd schadelijk geacht voor de staatseconomie, omdat de kloosters grote bezittingen hadden en belastingvrijheid genoten en omdat ze grote hoeveelheden arbeidskrachten aan de maatschappij onttrokken.

BOEDDHISTISCHE PELGRIMS

De introductie van het boeddhisme is in een aantal fasen verlopen. In de beginfase was het boeddhisme een religie van vreemdelingen, waaruit de Chinezen hoogstens enige voor hen bruikbare elementen oppikten.

In de volgende fase waren er Chinezen bekeerlingen die zich serieus in de boeddhistische leer wensten te verdiepen en deze van het taoisme onderscheiden. In de loop van de vierde eeuw werd China een actief centrum van het boeddhisme en ondernamen de Chinezen pogingen zich de leer zelfstandig eigen te maken. Dat had ondermeer tot gevolg dat de Chinese pelgrims zelf naar Centraal-Azie os zelf naar India reisden om heilige plaatsen te bezoek, om onderricht te zoeken of om manuscripten te verzamelen

DE BOEDDHISTISCHE VERTALERS

In de loop der eeuwen is in China een gigantische vertaalactiviteit op gang gekomen, waarbij op de duur alle fundamentele geschriften van het boeddhisme in het Chinees zijn vertaald, zelfs geschriften waarvan de oorspronkelijke Sanskriet versie verloren is gegaan. Doordat het boeddhisme via Centraal Azie China is binnengekomen, waren de eerste vertalers Centraalaziaten. Zij beheersten het geschreven Chinees onvoldoende; in vele gevallen vond het schrijven van een Chinese versie plaats door een duo; een Chinees en een Centraalaziaat. Het is voorstelbaar dat deze eerste vertalingen onnauwkeurig waren.

In veel gevallen was er geen sprake van een vertaling in precieze zin, maar samenvattingen in het Chinees, waarbij soms gedeelten van uiteenlopende bronnen aan elkaar werden geplakt. Sommige boeddhistische begrippen werden blijkbaar als onvertaalbaar beschouwd en werden d.m.v. een fonetische weergave ‘vertaald’, bijvoorbeeld nirvana, dat als ‘nie ban’, en dhyna (meditatie), dat als ‘chan na’ werd weergegeven.

DE BOEDDHISTISCHE SCHOOL

Tijdens de ‘eerste periode van verdeeldheid’ (circa 200-600) na Chr.) werd de Chinese maatschappij gedomineerd de aristocratische families en waarin bovendien de invloed van de zogenaamde ‘barbaarse’ volken in het noorden en westen groot was. De invloed van de religie, met name van taoisme en boeddhisme, was op het denken heel sterk. Tijdens deze periode beleefde het boeddhisme zijn eerste bloei.

Een aantal oorlogen tegen naburige volken, met name drie veldslagen tegen Korea, en overstromingen leiden in 617 tot een opstand van de half Turkse legergeneraal Li Yuan, die zich in het jaar daarop van de troon meester maakte en als keizer Gao-zu de Tang dynastie stichtte.

De Tang-periode, met name de eerste anderhalve eeuw daarvan, was de gouden tijd van de Chinese geschiedenis. Het Tang rijk stond zeer open voor invloeden van buitenaf, onder meer omdat de Tang-keizers zichzelf niet alleen als heersers van China, maar ook van de ‘barbaarse’ volken beschouwden. Gemeenschappen van buitenlandse kooplieden brachten culturele invloeden op het gebied van wereldbeschouwing en kunst met zich mee. De invloed van het boeddhisme was zo overheersend, dat het Tang-rijk als een boeddhistisch land beschouwd moet worden.
Anderzijds was ook de uitstraling van de Chinese cultuur groot. Met name Japan is in deze periode zo diepgaand door China beinvloed, dat vele trekken van de Tang-cultuur, bij voorbeeld de boeddhistische scholen, beter in Japan dan in China behouden zijn gebleven.

In de Tang-periode viel het hoogtepunt van het Chinese boeddhisme. Het werd door een aantal van de Chinese keizers geprotegeerd, onder meer door Tai-zong en door keizerin Wu Hou, tijdens wier regeringsperiode de beroemde boeddhistische tempelgrotten van Long-men werden uitgebouwd. In intellectueel opzicht kwam het boeddhisme in deze periode tot volle ontwikkeling. Chinezen zoals Xuan-tang en Yi-jing reisden naar India om manuscripten van de heilige boeddhistische geschriften te verzamelen. Materieel genoot het boeddhisme de gunsten van hof en elite in een mate die vergelijkbaar is met de begunstiging van het christendom tijdens Karolingische keizers in Europa. Mede daardoor groeide het aantal kloosters, met grondbezit, slaven en vrijgestelden, enorm.

Gedurende de Tang-periode van het Indische boeddhisme al op zijn retour. Mede daardoor was China in deze periode het wereldcentrum van de boeddhistische wereldbeschouwing. Vanuit China heeft deze Japan, maar ook Tibet bereikt.

Geleidelijk aan kwam er een kentering in deze bloeiperiode. Keizer Xuan-zong trad weliswaar niet tegen het boeddhisme op, maar begunstigde persoonlijk het Taoisme en nam een aantal maatregelen die de groei en invloed van het boeddhisme onder controle moesten houden. Nadat de opstand van An Lu-shan een geleidelijke achteruitgang van het rijk had ingeluid, ontstond er een nationalistische reactie die zich keerde tegen vreemde invloeden, en dus ook tegen het boeddhisme.
Vrij abrupt kwam er een einde aan de bloei van het boeddhisme in China met de grote boeddhisten vervolging door keizer Wu-zong in 845, waarbij duizenden kloosters werden gesloten en naar zeggen een kwart miljoen kloosterlingen tot leken werden gemaakt. Ofschoon de aanleiding tot de vervolging in de eerste plaats economisch was, de staat maakte zich meester van de immense rijkdommen van de kloosters, en de drastische maatregelen van Wu-zong onder zijn opvolger gedeeltelijk ongedaan werden gemaakt, heeft het boeddhisme zich van deze klap nooit helemaal kunnen herstellen. Het boeddhisme is in China nooit helemaal verdwenen, maar de intellectuele bloei ervan is na 845 ten einde, met uitzondering van het sterk door de Chinese denktraditie beinvloedde Chanboeddhisme.

HET CHANBOEDDHISME

In Europa en Amerika is het Chanboeddhisme of Zenboeddhisme, ook wel meditatieschool genoemd, dank zij antirationalisme verreweg de meest populaire Chinese filosofie en de literatuur erover in westerse talen is vermoedelijk omvangrijker dan die over de rest van de Chinese filosofie tezamen. Het is jammer dat Zen onder zijn Japanse vorm bekent is geworden, het is zelfs zo u met de spiritualiteit van Japan, dat vele westerlingen niet eens weten dat het in China is ontstaan, waar het zeven eeuwen ouder is en waar de beginselen veel duidelijker en veel minder mysterieus zijn vastgelegd. Van alle scholen van Chinees boeddhisme is Chan de meest Chinese, niet alleen omdat ze sterk doordrongen is van een taoistische geest, maar omdat het boeddhisme loskoppelt van een al te sterk theoretisch/theologische interpretatie.

De benaming zen is een verbastering van het Chinese chan, een afkorting van chan na, de Chinese fonetische weergave van het Sanskriet woord dhyana, ‘meditatie’; vandaar ‘meditatieschool’. Chan betekent: ‘neerzitten in contemplatieve houding’, na betekent o.a.: kalm rustig, zodat het geheel ook als vertaling opgevat kan worden. Zoals in de naam is uitgedrukt, legt de school de nadruk op meditatie als middel tot verlossing en behoort dus niet de boeddhistische scholen die een uitvoerige filosofie hebben geleverd.

Het Chanboeddhisme is de meest Chinese vorm van het boeddhisme. Zijn nadruk op het concrete, paste in het Chinese denken. Het ontbreken van grote kloosters maakte bovendien het Chanboeddhisme minder kwetsbaar voor de verwijten en voor de regeringsmaatregelen van de Chinezen tegen het boeddhisme. Als gevolg daarvan heeft het de antiboeddhistische stemming en de vervolging van het boeddhisme aan het einde van de Tang-periode overleefd.

Als intellectueel toevluchtsoord voor degenen die zich niet in de geordende rijen van het maatschappelijk leven wilden laten inpassen vervulde het Chanboeddhisme dezelfde rol als het Neo-taoisme in een eerdere periode. Het heeft daardoor een nauwelijks te overschatten invloed op de cultuur, met name de schilderkunst, kalligrafie en dichtkunst uitgeoefend, in Japan misschien nog meer dan in China.

Meditatieve technieken werden reeds in het oudste Chinese boeddhisme benadrukt. De meditatie school herleidde haar oorsprong tot Bodhidharma, volgens de overleveringen een Perzische monnik die omstreeks 520 vanuit het zuiden China binnenkwam en meditatieve technieken onderwees. Bodhidharma geldt als de eerste patriarch van het Chanboeddhisme.

Het voornaamste middel om verlichting te bereiken is meditatie:

‘De methode van het zitten in meditatie [zuo chan, Japans za zen] betekend zich bevrijden van alle belemmeringen en van buiten geen gedachten over enige sfeer van objecten tot de geest toe te laten. Mediteren betekent zich de oorspronkelijke onverstoorbaarheid van zijn natuur te realiseren’

Meditatie vond in de Zenboeddhistische kloosters ‘s nachts plaats, terwijl overdag zware lichamelijke arbeid werd verricht. De lichamelijke uitputting die hierdoor ontstaat moet tot het bereiken van de verlichting bijdragen.

Sommige scholen kenmerken zich vooral door de radicale middelen waarmee de meester zijn volgelingen tot verlichting wil brengen: schreeuwen, stokslagen en het geven van nonsensicale antwoorden.

INTELLECTUELE BASIS CHANBOEDDHISME

De oudste Chanideein bestonden in China al voor Bodhidharma. Dao sheng (360-434) stelde reeds de plotselinge verlichting tegenover de traditionele leer van de graduele verlichting. In dezelfde boeddhistische gemeenschap als die van Dao sheng leefde ook de leek Liu Chengshi (gest. in 410); in een brief aan de bekende boeddhistische filosoof Seng zhao (384-414) schreef hij: ‘De geest van de wijze is donker en stil… alhoewel zijn leven wordt doorgebracht te midden van het noembare, is hij ver weg van al het noembare….’

Deze en nog andere teksten wijzen op een geestelijke relatie tot het Taoisme, en in feite kan Chan beschouwd worden als een vorm van boeddhisme met taoistische inslag. Als taoistische elementen in Chan kan men noemen:

1. de nadruk op spontaniteit en natuurlijkheid, en afkeer van alle kunstmatigheid;
2. de nadruk op het feit dat de boeddhanatuur in alle dingen aanwezig is, hetgeen overeen stemt met het tao?stische idee dat het tao immanent is aan alle dingen;
3. zowel Chan als het taoisme leggen de nadruk op: de woordeloze leer, de harmonie van de contrasten, de onthechting aan wereldse zaken; de mystieke waardering voor de natuur;
4. ook hun pedagogische methoden zijn verwant; ze maken gebruik van plotselinge verrassing en raadselachtige uitspraken, die als doel hebben mentale kortsluitingen teweeg te brengen, waaruit directe ervaringen kunnen ontstaan;
5. onder tao-invloed staat ook het feit dat de Chan meesters zich losmaken van de Indische afhankelijkheid van heilige schriften, titurgie, gewijde voorwerpen, speculatieve theologie. Hun weg naar de verlichting is direct, concreet en praktisch, waaruit volgt dat hun taal nooit abstract is maar gewone alledaagse omgangstaal.

Aangezien Chan geen belang hecht aan heilige geschriften, noch aan heilige beelden, noch aan de figuur Boeddha zelf, is wel eens de vraag gesteld of Chan nog wel iets met het boeddhisme heeft te maken. De Chanmeesters beweren dat zij inderdaad boeddhisten zijn, daar zij de verlichting, hoofddoel van het boeddhisme, nastreven; en dat schriften, beelden, rituele handelingen etc. slechts rituele handelingen zijn om de verlichting te bereiken, maar dat zij niet zelf de verlichting zijn. En omdat zij dat begrijpen, durven zij zichzelf wel de enige echte boeddhisten te noemen.

HET VOORTBESTAAN VAN HET BOEDDHISME

Het Chanboeddhisme is erin geslaagd de boeddhistenvervolging van 845 en de antiboeddhistische stemming tegen het einde van de Tang-periode te overleven. Dit is te danken aan het feit dat het zich afzetten tegen de traditie, waardoor het minder blootstond aan de kritiek aan vreemde leer te zijn. Het Chanboeddhisme was echter ook minder kwetsbaar dan de andere scholen door de wijze van organisatie. In plaats van een ingewikkelde kloosterhierarchie kende het Chanboeddhisme alleen meesters en leerlingen. Volgens de opgestelde regels moesten de monniken bovendien dagelijks harde arbeid verrichten en konden zij dus niet als parasieten van de samenleving worden beschouwd. Zij leefden immers van hun eigen arbeid op het veld, hadden geen minachting voor de ‘kleine dingen’ en geleerde studies in hun ogen geen waarde hadden.

Ondanks de groei van het aantal volgelingen was de creativiteit van het boeddhisme verdwenen; er waren geen grote boeddhistische filosofen meer en de anti-intellectuele Chanschool werd toenemend een elite aangelegenheid. Tijdens de Song periode werden wel vele van de boeddhistische geschriften gedrukt en aldus voor het nageslacht bewaard.